14
De nachtdienst was rustig, zodat Jan tegen middernacht even pauze kon nemen en de kantine kon opzoeken, al diende die op dit uur meer als verblijfsruimte dan als kantine.
De zaal met witte plastic tafels zag er verlaten en troosteloos uit. Waar rond het middaguur een geroezemoes van stemmen had geklonken, heerste nu een ongezellige stilte, als in een kerk. Ook de decoratie van sierkalebassen en herfstbladeren op gele tafelsets kon de steriele kilte niet uit de ruimte verdrijven.
Naast de frisdrankautomaat zaten twee verpleegsters met gedempte stem te praten. Ze zaten zo over tafel naar elkaar toe gebogen dat het op een samenzwering leek.
Jan ontdekte dokter Franco Spadoni aan het andere einde van de ruimte. Hij zat voor de grote vensterwand die uitzicht bood op het pikdonkere park van de Boskliniek, steunde zijn hoofd met het donkere haar op zijn hand en peuterde in gedachten verzonken met een vork in een stuk koek. Toen hij zijn collega zo zag zitten moest Jan aan een van de eenzame schilderijen van Edward Hopper denken. In plaats van Nighthawks zou je dit tafereel wel Nightshift kunnen noemen.
Pas toen Jan bij hem aanschoof, tilde Franco zijn hoofd op. Hij zag eruit alsof Jan hem uit een andere wereld had teruggehaald. De ploegendienst leek hem slecht te bevallen. Hij was ongeschoren en had rode randen om zijn ogen, alsof hij al een paar nachten slecht geslapen had.
‘Dat is een verrassing,’ zei Franco. ‘Een zeldzame bezoeker in ons culinarium. Nou, collega, ik waarschuw je maar, de marmercakejes doen hun naam eer aan. Eén pauze is te kort om zo’n brokje in de koffie te laten weken.’
‘Bedankt voor de tip, maar ik ben nog niet zo wanhopig dat ik koeken uit de kantine eet. Ik wilde je spreken. Op de afdeling zeiden ze dat je hier zat.’
Zuchtend legde Franco zijn vork neer. ‘Ja, ik had opeens vreselijke zin in marmercakejes. Duidelijk een grote vergissing.’
Jan keek hem onderzoekend aan. ‘Is alles wel goed met je? Je ziet er zo…’ – hij zocht het goede woord – ‘… terneergeslagen uit.’
‘O, het gaat wel.’ Franco maakte een afwerende beweging. ‘Een paar kleine echtelijke meningsverschillen. Het zal wel aan het weer liggen. Daar hebben niet alleen de patiënten last van. Is er een bepaalde reden waarom je mij moet hebben?’
‘Ik wilde je vragen of je ergens naar zou willen kijken.’
‘Toe maar. Ik hoop wel dat ik er een goed humeur van krijg.’
‘Dat waarschijnlijk niet, maar het ligt tenminste op jouw vakgebied.’
Uit de zak van zijn doktersjas haalde Jan de envelop tevoorschijn die hij onder de ruitenwisser had gevonden en hij gaf hem aan Franco. Deze schoof de cakejes opzij, haalde de tekening uit de envelop en streek die glad op tafel.
‘Wie heeft dit getekend? Een patiënte van de nieuwe kinderafdeling?’
‘Vertel me eerst eens wat de kunstzinnig therapeut ervan denkt, dan zal ik je daarna zeggen wat er aan de hand is.’
‘Goed dan.’ Franco zette zijn leesbril op en haalde de tekening naar zich toe. Een poosje bekeek hij de bloemenweide met de streepjeszon en de streepjesreus met het kleine meisje op zijn schouder. Toen schudde hij zijn hoofd en keek Jan over de rand van zijn bril aan.
‘Nou, als je het mij vraagt is dat niet door een kind getekend.’ Hij tikte op het papier. ‘Op het eerste gezicht zou je wel kunnen denken dat het van een kind van zeven is, maar ik ben er tamelijk zeker van dat de persoon in kwestie een stuk ouder is.’
Nadenkend keek Jan naar de tekening. Dat had hij zelf ook al gedacht, al was het geen gevoel dat hij kon beredeneren.
‘Waar leid je dat uit af?’
Het was weer gaan regenen en de wind blies een kletterende plens regen tegen het raam.
‘Nou ja, het zijn vooral de proporties,’ zei Franco. ‘De meeste kinderen van die leeftijd zouden hun poppetjes niet in de goede proporties tekenen. Het ontbreekt ze nog aan de rationele verhouding tot hun eigen lichaam en dat zie je in hun tekeningen terug. Poppetjes die door kinderen getekend zijn, hebben vaak te lange of te korte ledematen, of de hoofden staan niet in een goede verhouding tot de rest van het lichaam. Vooral wanneer het plaatje niet bepaald getuigt van bijzonder groot kunstzinnig talent, zoals hier.’ Weer bekeek Franco de tekening alsof hij een tekst las. ‘Ik denk dat de kunstenares een puber is of zelfs een volwassen vrouw. Maar om welke reden dan ook wil ze graag dat degene die de tekening bekijkt haar als een kind beschouwt. Ze heeft er haar best voor gedaan om die indruk te wekken, maar juist daardoor heeft ze zichzelf verraden. Kijk eens goed naar die lijnen. Een kind van zes zou niet zo gelijkmatig druk uitoefenen. De kinderen die ik ken in elk geval niet. Daar zijn kleine kinderen te ongeduldig voor. Je moet er de tijd voor nemen om een uniforme druk op de stift te krijgen. Verder zijn alle kleurvlakken akelig precies ingevuld en niet gearceerd, wat kinderen het liefste doen. Dat zou op een dwangmatige persoonlijkheid kunnen wijzen.’
Jan fronste zijn voorhoofd. ‘Je zei “kunstenares”, daarnet. Hoe weet je zo zeker dat het geen man is?’
Franco zette zijn bril af en tikte met een poot op het meisje dat op de schouder van de reus zat. ‘Omdat ik erop zou zweren dat zij dit zelf is. Dat rode jurkje roept je toch gewoonweg toe: “Hallo, hier ben ik!” Niet dan? En je hoeft je ook niet af te vragen wie de reus moet voorstellen.’ Franco keek Jan aan en grijnsde. ‘Alleen heb ik jou nog nooit zo zien lachen.’
Jan kon de grap niet waarderen. Hij had zichzelf ook herkend in de reus. Het postuur en het gezicht zouden nog bij veel andere mannen met donker haar hebben gepast, maar het gebaar van de vrije hand van de reus verraadde dat het om Jan ging.
Het was een kenmerkende Jan Forstner-houding, zij het onbewust. De arm was licht gebogen en de duim van de hand stak in de zak van zijn spijkerbroek. Zo stond Jan vaak als hij niet wist waar hij zijn handen moest laten. Daar konden een heleboel foto’s al sinds zijn vroege jeugd van getuigen, en het viel hemzelf juist op wanneer hij een kostuumpantalon met steekzakken droeg – zoals gisteren op de receptie, waar hij blij was geweest dat hij een glas in zijn hand kon houden.
Mocht Jan er nog steeds aan twijfelen dat hijzelf de afgebeelde figuur moest voorstellen, dan werd die twijfel weggenomen door het horloge van de reus. Anders dan gangbaar was, droeg hij het rechts, zoals ook Jan zijn horloge rechts droeg omdat hij dat handiger vond.
Het waren het gebaar en het horloge die hem het meest verontrustten in de tekening. Wie de tekening ook gemaakt had, de persoon in kwestie bezat een opmerkzame geest. Iemand met oog voor detail. En als het de bedoeling van die iemand was geweest om indruk op Jan te maken, was hem dat gelukt – of liever: haar. Zo goed zelfs, dat de tekening Jan tot in zijn dromen had achtervolgd.
Natuurlijk ben je bang voor ons!
Want er was nog iets met de tekening aan de hand. Het was niet iets wat Jan precies zou hebben kunnen uitleggen. Het was eerder een gevoel dat werd losgemaakt door iets wat ergens tussen de streepjes en de ingevulde vlakken loerde. Iets ongrijpbaars. Net als de tekenares zelf.
‘Maar wat kan dat dan betekenen, Franco? Ik bedoel, waarom stuurt iemand me zo’n tekening?’
‘Je weet niet van wie hij komt?’
‘Nee. De envelop zat gisteren onder mijn ruitenwisser, toen ik van de bijeenkomst kwam.’
‘Dat is vreemd. Maar het bewijst natuurlijk wel mijn theorie over de leeftijd van deze vrouw. ’s Avonds laat lopen er geen kinderen meer rond hier bij de kliniek. De mijne in elk geval niet. Die liggen dan al lekker te dromen.’
‘Ja, het is echt erg vreemd. Vooral omdat het niet het enige bericht is dat ze me heeft gestuurd.’
‘Heeft ze je nog meer tekeningen gestuurd?’
‘Nee, maar wel een bos rozen.’
Franco tilde zijn wenkbrauwen op. ‘Rozen?’
‘Ja. Rode rozen. En ze moeten behoorlijk duur zijn geweest. Eerst dacht ik dat ze van Carla waren, maar die had me geen bloemen gestuurd. En toen kreeg ik een telefoontje van iemand die klonk als een klein meisje.’
‘Wat zei ze?’
‘Niet veel, maar het klonk als een roep om hulp. Ze zei dat ze het in haar eentje niet langer zou redden en toen ik vroeg wat ze daarmee bedoelde, zei ze alleen: “Alles.” Daarna hing ze op.’
Franco wreef over zijn kin en zijn stoppeltjes raspten als schuurpapier. ‘Tja, afgaande op de tekening stelt de onbekende vrouw zich jou voor als een soort held. Als iemand die sterk en groot genoeg is om haar te helpen terwijl zij zich zo klein voelt als een kind. Althans een deel van haar voelt zich zo, want aan de andere kant stuurt ze je rode rozen.’
Jan maakte een radeloos gebaar. ‘Maar waarom laat ze me niet weten wie ze is? Ik bedoel, ze geeft me een duidelijk teken. Ze is ervan overtuigd dat ik haar kan helpen. Waarom speelt ze dan verstoppertje? Is ze bang?’
Franco bekeek de tekening nog eens en tuitte zijn lippen. ‘Nee, die heldere lijnen en dat expressieve kleurgebruik passen niet bij een angstig mens. Er is geen terughoudendheid in de tekening te vinden. Integendeel, de rode jurk wijst eerder op een verhoogd zelfbewustzijn. Het is natuurlijk zuiver interpretatie, maar ik denk dat ze een uiterlijke schijn moet ophouden. Vanuit haar standpunt gezien zou het een teken van zwakte zijn als ze je direct tegemoet zou treden. Vermoedelijk is ze in tweestrijd; enerzijds weet ze dat ze hulp nodig heeft, anderzijds moet ze ook de controle over haar leven houden. Vandaar dat ze zich voorbereidt op het leggen van het contact en jouw aandacht op zich vestigt. Maar wanneer en hoe ze naar je toe komt, wil ze zelf bepalen.’
Het schrapende geluid van stoelen onderbrak hun gesprek toen de twee verpleegsters hun pauze beëindigden en de ruimte verlieten. Een van de twee keek bij de deur nog even om, knikte hen toe met een zacht ‘goedenacht’ en liep met haar collega de kantine uit.
‘Er is iets wat me in het bijzonder verontrust,’ zei Jan, iets luider, nadat de deur achter de twee vrouwen was dichtgegaan. ‘Deze vrouw weet duidelijk heel veel van me. Ze kent mijn telefoonnummer in de kliniek, ze weet waar ik precies ben en in welke auto ik rijd. Ik vermoed dat ze me in de gaten houdt. Maar andersom weet ik vrijwel niets van haar.’
‘Dat zou ik zo toch niet zeggen,’ antwoordde Franco. ‘Volgens de tekening is ze blond en als ze niet het gevoel heeft dat er iemand kijkt, ziet ze er vermoedelijk een beetje meisjesachtig uit. Ze doet de dingen grondig, met een neiging tot dwangmatigheid, en ze zal er hoogstwaarschijnlijk veel moeite voor doen om in elke situatie de touwtjes in handen te houden. Op het eerste gezicht zou ik wijzen op een neurotische storing. Bovendien lijkt ze verliefd op je te zijn. Dus zal ze zich in je directe omgeving bevinden. Dat is toch een begin.’
Jan zuchtte. ‘Afgezien van die verliefdheid ken ik wel een paar vrouwen voor wie die beschrijving opgaat.’
Franco keek naar de klok, zette zijn bordje en bestek op het dienblad en stond op.
‘Ik moet weer terug naar mijn afdeling,’ zei hij, en ernstig voegde hij eraan toe: ‘Hou je ogen goed open, Jan. Zoals het er nu uitziet, zit je rozenmeisje behoorlijk in de problemen. En vanwege die pogingen om de controle te houden vermoed ik dat ze naar buiten toe niet laat zien hoe ze werkelijk is.’
‘Hoe is ze dan, volgens jou?’
‘Zoals ik het zie, een zwaar gestoord mens. Misschien ook gevaarlijk. Kijk eens naar de handen van het meisje. Het zijn vuistjes. Als een bokser die zich opstelt voor een gevecht.’
Jan keek naar het meisje in de rode jurk. Dat was waar hij op het eerste gezicht zo van was geschrokken, zonder dat hij precies had kunnen zeggen wat het was. Het was de lichaamstaal van het kind op de tekening. Ze glimlachte, net als de reus. Alleen was de glimlach van de reus oprecht en die van het meisje geforceerd – eigenlijk liet ze de toeschouwer haar vuisten zien.
Pas op, leek ze te zeggen, als je te dichtbij komt, krijg je het met mij aan de stok!
‘Hoe gevaarlijk denk je dat ze is?’
Franco haalde zijn schouders op en het kopje op het dienblad rinkelde. ‘Moeilijk te zeggen. Misschien is ze zich er niet eens van bewust. Maar ik denk dat er een potentiële agressie in haar schuilt die je niet moet onderschatten. Agressie tegenover zichzelf en misschien ook tegenover anderen. In elk geval is het jurkje rood, en iemand die zich in symbolen wil uitdrukken is zich er volledig van bewust wat een signaalkleur is.’